Laatste update: 2 september 2023
Sluiting van de Schielandsche Hooge Zeedijk in 1420
Aleidis van Holland
Aleid van Holland (1228-1284) trad in het machtsvacuüm dat ontstond toen Rooms-Koning Willem II smadelijk werd gedood in 1258. Zij concentreerde zich helemaal op de afwerking en sluiting van de Hooge Zeedijk die destijds een echte zeewering was. De Maas stroomde destijds uit zuidelijker in de Noordzee. Het Helenium, de Romeinse binnenzee, onder de Hoek van Holland, was echt een onbedwingbare watermassa. Die heette de Mer-wede. Mer, dat is het Nederduitse woord in de middeleeuwen voor zee. En “wede” betekent, net als muide, mond, uitstroomgat. De Rijn liep destijds in deze periode door Leiden en stortte zich in zee bij Katwijk, waar het slot Brittenburg destijds nog te prijken lag. Aleid riep zich min of meer ongelegitimeerd als regentes van Holland omdat de zoon van Willem II nog minderjarig was en overigens net als Willem, veel te militant en ongeduldig was. Aleid wilde de dijkage versnellen tot aan Hillegersberg. Ze wist goed dat de Hollandse plattelanders en stedelingen nu eindelijk voor hun belastingcenten een efficiënte binnendijkse waterstaatshuishouding wilden. En ze erkende het verwijt dat Willem II had getroffen: dat hij in zijn hoogmoedswaanzin zich in de ene Italiaanse en Zuid Duitse oorlog had gestort om zijn koningschap te verdienen bij paus en keurvorsten van het Roomse Rijk. De dijken daarbij verwaarlozend.
De toenemende welvaart in centraal Holland
Aleidis koos nu woonplaats in Schiedam. Daar kocht ze grond en vestigde daar weer een kasteel: Huis te Riviere. Ze slaagde in de sluiting van de zeewering tot aan Hillegersberg. Dat betekende westwaarts zekerheid voor de Hollanders. De zeewering kon inklinken, verzakken in de ondergronden en integreren door aanplantingen van bomen en bosschages in het landschap. Maar buitendijkse gehuchten hadden daar weinig aan. Dus Madestein ook. Dat moest maar een eigen plan trekken. De versteviging, verzwaring en ophoging van de Schielandsche zeewering bleef doorgaan tot 1420. Schiedam, Rotterdam en Hillegersberg hadden daar veel aan. Hun inwonersaantal wies, hun nijverheid floreerde en de beurtvaart nam toe. Rotterdam durfde nu een enorme stadskerk te bouwen tegen de schuren die hadden gediend als opslagplaatsen voor dit westelijk dijkagetraject. Het trok het koor door in een breed schip en nam de schuren op in de beuken als waren het zijkapellen. Het bleven echter ook opslagplaatsen en beurtvaartkantoren, want de kerk was destijds centraal bestuurscentrum en regelde ook waterstaatsaangelegenheden. Het zuidtransept gaf doorgang aan een doorlopende openbare weg dwars door de viering van de kerk naar het noordtransept. Daar stonden toonbanken aan, waar men beurtvaarten kon bestellen en goederen kon ophalen of afgeven. Tussen toren en schip liep een vaart voor platbodems bestemd voor korte transporten. Op Delft en Den Haag. Die steden hadden daar dus veel aan.
De Aelbrechtskolk en Sint Elisabethsvloed
Maar Madestein niet. Dat bleef last houden van overstromingen via de Mer-wede. Het moest zelf maar zorgen dat het dan droog kwam onder supervisie van de Cisterciënzers. Dat veranderde pas in 1420. Toen gaf de Beierse zwagertak waar het huis van de Hollandse graven mee aanverwantschappelijk was geraakt toestemming voor een huiveringwekkend avontuur, dat in hoge mate op weerstand stiet bij de achterlanders. Albrecht van Beieren vond het goed dat de zeewering werd opengebroken en besasd met stenen kaden voor een sluizencomplex. Zodat de commerciële beurtvaart voortaan voorgezet kon worden binnenslands via meerdere verlaten, trapsgewijs afdalend naar de polders in het binnenland. Zonder dat verladen en vervracht moest worden opdat de platbodems via raderwiel-installaties, de overtomen, over die dijk getrokken konden worden. Ze vielen dan met een geweldige plons in de watergang daarachter. Dat leidde tot schades aan scheepswanden en tuigage en enorme vertragingen als de schuit verkeerd getoomd was. Deze sluizen heten nu nog steeds de Aelbrechtskolk. Met daarachter voor- en achter-haven. In Delfshaven: de haven, inderdaad, van de stad op De Delf, de drempel in het midden van Holland. Prompt daarop brak in 1441 een reeks binnendijken door. Vermoedelijk door het achterstallig onderhoud dat al begaan was onder Willem II. Er was wel springtij geweest in combinatie met zware aanhoudende westerstorm, maar die dijken hadden dat best kunnen weerstaan bij behoorlijk onderhoud en dus controle door het dijkgezag. Men noemt deze reeks doorbraken met overstromingen de “Sint Elisabethsvloed”. Het was een ramp. Maar niet zo groot en uitzonderlijk, dus onvoorzienbaar en onoverkomelijk als de autoriteiten ze voorstelden. Niettemin riep het de gemoederen in de Staten van Holland wakker. Die wilden nu een overkoepelend waterstaatkundig plan op interregionaal niveau. Het zou dus ook de buitendijkse dorpen, gehuchten en polders omvatten en soms ook de kwelders. Dus ook Madestein. Dat was het ideaal. Tussen droom en daad echter staan wetten in de weg en praktische bezwaren, dat wist de Vlaamse schrijver Willem Elsschot al, dus daarvan kwam voorlopig niet veel van terecht. Pas na 1477 kwamen de Habsburgers met een centraal rijkswaterstaatsplan op nationaal niveau. Het culmineerde in een herschikking van de bestaande hoogheemraadschappen, uitbreiding ervan en stichting van nieuwe. Daarin werd Madestein ook betrokken. Het zou resulteren in de oprichting van een interregionaal rijkswaterstaatslichaam: het Hoogheemraadschap van Amstelland in 1525. Het regeleden de Hollandse binnenwaterstaat tot het uitbreken van de tachtigjarige oorlog in 1568.


